Een nettenboeter (ook nettenboetser) werkte in de visserij, die op de binnenwateren zorgde voor de aanmaak en het onderhoud van netten. De wintermaanden en de zomeravonden werden daaraan besteed. Werden de vissers te oud voor hun gewone werk, dan was hun vaardigheid in het nettenbreien nog het enige middel om wat bij te verdienen. Bij rederijen (vooral zalmvisserijen) waren vrij veel oude lieden aan het werk.
Basisvereisten
Het breien en boeten van netten vereiste geen dure uitrusting. Basisvereisten waren garen, een breinaald en een maatlatje. Tot ongeveer 1900 was hennepgaren in gebruik, later katoengaren. De breinaald werd vroeger door de breier zelf van (vlieren)hout gesneden. De houtenspaan diende om de grootte van de maas (opening tussen de draden) te bepalen. De spaan geaf de maat van de halve maas of lus aan.
Er zijn drie breitechnieken:
- breien met de schootsteek
- met de platte knoop
- met de dubbele schootsteek
Het net ontstond door knoop voor knoop mazen te maken. Meerderen is een techniek, die vooral werd gebruikt bij het boeten van netten en voor het breien van leefnetten. Voor het breien van ronde vormen in fuiken, sleepnetten en leefnetten woerd het rondbreien toegepast.
Fabrieksmatig
De netten voor de zeevisserij waren te groot om in huis gemaakt of hersteld te worden te worden. In de Noordzeeplaatsen ontbrak deze vorm van huisindustrie dan ook. Het breien en boeten van deze grotere netten vond fabrieksmatig plaats. Doorgaans gebeurde dit in de open lucht van april tot november. Op het plaatje het simpele gereedschap van een nettenboeter. Vaak hadden de mannen een schort voor van wit zeildoek of canvas. Dit moest hen beschermen tegen het vocht van de netten en de kapotte mazen van de getaande netten waren beter zichtbaar. Aan de molens waren vaak één of meer schuren gebouwd voor de opslag van zaad, olie en koeken.
Paul Witters
Foto (c) Noordernieuws